- douceur
- douceur [doesur]〈v.〉1 zoetheid ⇒ (het) zoet zijn 〈van smaak〉2 zachtheid ⇒ mildheid3 rust ⇒ kalmte, zachtheid 〈van geluid, beweging〉4 genot ⇒ (het) aangename, heerlijkheid5 zachtheid ⇒ vriendelijkheid, zachtmoedigheid6 〈meervoud〉snoepgoed ⇒ suikergoed, lekkernijen♦voorbeelden:2 la douceur d'une voix • de liefelijkheid van een stem3 en douceur • in alle rust, zachtjesatterrissage en douceur • zachte landings'éclipser en douceur • zonder opzien te baren ervandoor gaan4 douceur de vivre • dolce vita5 douceur de caractère • zachtmoedigheidelle est d'une douceur angélique • zij is engelachtigc'est la douceur même • hij, zij is de zachtmoedigheid zelveemployer la douceur • iets met zachte hand proberen te doenprendre qn. par la douceur • iemand zachtjes aanpakken¶ 〈schertsend〉 échanger des douceurs • hatelijkheden uitwisselen1. f1) zoetheid2) zachtheid, mildheid3) rust, kalmte4) genot, heerlijkheid5) vriendelijkheid2. douceursf plsnoepgoed
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.